29 mei 2008



“God Grew Tired Of Us”
Onlangs las ik het boek ‘Wat is de Wat?’… die het verhaal vertelt van een Soedanese ‘Lost Boy’, een naam - zie de weeskinderen in ‘Peter Pan’ - gegeven aan de duizenden jongens die het geweld in Soedan ontvluchtten en na dagen- en nachtenlange voetmarsen uiteindelijk in vluchtelingenkampen terecht komen in Ethiopië… en later in Kenia. Het verhaal speelt zich af in de periode eind jaren 80 en het begin van het nieuwe millennium. Eind jaren 80 werkte mijn schoonzus en haar toekomstige echtgenoot voor Artsen zonder Grenzen in Malakal, een stad in het zuiden van Soedan. Ze werden – de avond voor ze er even tussenuitknepen – ontvoerd door de rebellen van John Garang, het SPLA (Soudanese Peoples Liberation Army)… die beslist hadden de stad die nacht aan te vallen. Na een voetmars van 3 weken kwamen ze aan de Keniaanse grens, waar ze werden overgedragen aan de overheid. Bij het lezen van ‘Wat is de Wat?’ moest ik telkens aan ze terugdenken… hoe ze zich in het riet moesten verschuilen om niet gezien te worden door de Soedanese patrouilles… hoe ze beschoten werden door het regeringsleger en zich op een eiland midden in de Nijl moesten platdrukken en lange bange uren in het water zich stilhouden… hoe de rebellen voor hen de jacht inzetten op twee magere kippen, terwijl ze zelf amper iets te eten hadden. Het wordt allemaal zo goed en uitvoerig beschreven in het verhaal van Valentino Achak Deng dat de koude rillingen me over de rug liepen. En besef je plots aan wat ze ontkomen zijn, want voor het regeringsleger waren ze op dat moment ‘storende’ getuigen. We zullen wel nooit te weten komen wat de rebellen bezield heeft toen ze hen ontvoerden… ze hebben het avontuur overleefd zonder al te veel kleerscheuren en dat was voor ons het belangrijkste. Veel ‘Lost Boys’ hebben ‘hun’ avontuur niet overleefd… zagen hun familie voor hun ogen vermoord worden, hun dorp platgebrand door de Murahaleen - de milities ondersteund door de regering in Khartoem – en kwamen om in een confrontatie met leeuwen, hyena’s of andere wilde dieren… of door ontbering, uitputting. De anderen die het overleefden - ondanks alles… de ontberingen tijdens hun lange mars en de overlevingsstrijd in de kampen… en er rond, met de omwonenden – die er niet om gevraagd hadden dat hun land overspoeld werd met tienduizenden uitgehongerde vluchtelingen… en die dikwijls vijandig reageerden – tot en met het opnemen van de wapens – hadden het ‘geluk’ om na een tiental jaar een visum te krijgen om zich in de Verenigde Staten van Amerika te vestigen. De ‘US of A’… voor velen een drieletterwoord dat ze kenden uit de vluchtelingenkampen, omdat het uitvoerig geschilderd staat op de zwaar gesubsidieerde landbouwoverschotten die als noodrantsoenen werden aangeboden. Geel maïsmeel, olie, havervlokken en dergelijke meer. Misschien dat ze er een glimp van opvingen bij één of andere filmvoorstelling… een plaats ver, ver van de kampen… aan de andere kant van de wereld.



Het staat uitvoerig beschreven in ‘Wat is de Wat?’, daar kom ik dus niet op terug.
De koude rillingen lopen me over de rug wanneer ik er aan terugdenk… dat zovele verschillende culturen, manieren van leven en beleven… zo rakelings langs elkaar glijden. De volgende dag zit je gezellig aan tafel – bij de familie – en pikt de draad weer op alsof er niets aan de hand is. De volgende dag zitten de ‘Lost Boys’ in een ‘andere’ wereld, waar niets is zoals het ‘thuis’ was. Een wereld waar alles voor je georganiseerd wordt, waar geboden en verboden de regel zijn, waar niets eenvoudig is.
Onze paden kruisen tot tweemaal toe. In september 2000 en januari 2001, wanneer ik vanuit Kigali, via Nairobi naar België reisde. In Nairobi, waar we landden om bij te tanken en nieuwe passagiers aan boord te nemen, kwamen ze aan boord – nadat alle overige passagiers hun plaatsje gevonden hadden. Voor me kwam een Somalisch gezin zich installeren… (Somali die je direct herkend aan hun sluike zwarte haar… de enige zwarte afrikanen die geen kroeshaar hebben) en dan, een hele stoet ‘jongens’ tussen de 18 en 20 jaar oud. Allemaal uitgedost – zonder uitzondering – in T-shirt met USPR (United States Programme for Refugees) erop, over de schouders een tas van de IOM (International Organisation for Migration). Nu - 7 jaar later – besef ik plots wat een ‘cultuurschok’ het voor die jongens en die families moet geweest zijn. 24 uren eerder zaten ze nog in één van de vluchtelingenkampen te ‘wachten’ op de ‘bevrijdende’ mededeling dat ze konden vertrekken… én nu stappen ze aan boord van een vliegtuig, dat ze vroeger alleen maar kenden als die ‘zilveren’ vogel, hoog in de blauwe lucht. In de kampen leefden ze – zo goed als het kon – zoals in hun dorpen… ze kookten op houtvuurtjes, aten uit een gemeenschappelijke schotel met de hand, deden hun behoeftes in een nabij gelegen bos of rivier… later in door de hulporganisaties aangelegde latrines, leefden op het ritme van de opkomende en ondergaande zon. En nu, staan ze in een hypermodern vliegtuig, dat 300 passagiers in één keer kan vervoeren, moeten ze in zetels gaan zitten ipv op de grond, heeft ieder een individueel videoscherm in de rugleuning van de zetel die voor hen staat, krijgen ze een afstandsbediening in de handen gestopt, waar ze zich bij afvragen waar het in hemelsnaam voor moet dienen. Ik herinner me dat die videoschermpjes het al vlug begaven bij de Somalische hummeltjes die voor en naast me zaten. Ik probeer me er iets bij voor te stellen… alsof je door een teletijdsmachine enkele honderden jaren verder in de tijd wordt geschoten. Bij die jongens was het niet anders. Hoe kan het ook anders… je wordt op zo ’n korte tijd van de ene cultuur in de andere gekatapulteerd… en je krijgt nauwelijks de tijd om je aan te passen. Ik zie het nu in een documentaire op Canal+, wanneer drie van die ‘Lost Boys’ erover vertellen. Je ziet ze worstelen met een blokje – in cellofaan verpakt – kaas… waarvan ze denken dat het ‘zeep’ is, maar dat de andere passagiers opeten. Je ziet ze een klein pakje boter openen om het in één hap op te eten, denkend dat het ook ‘kaas’ is, maar dan anders verpakt. Ze krijgen ‘plastic’ bestek, waarbij ze zich afvragen waar het voor dient.
We lachten ons kapot, toen Immaculée – onze huishoudster in Rwanda – vertelde over haar eerste vlucht. Ze was al wel wat gewend, doordat ze al enkele jaren voor de Zwitsers had gewerkt die haar nu uitnodigden. Maar een ‘lopend’ tapijt of een roltrap was wel het laatste waar ze aan dacht toen ze in Kloten, de internationale luchthaven van Zurich landde. Ze zouden toch voor begeleiding mogen zorgen voor mensen die het voor het eerst meemaken. Immaculée kwam er zonder kleerscheuren door. Onze Soedanezen ook, maar je ziet ze wel raar opkijken wanneer ze hun voet voor het eerst op de roltrap zetten. Ik herinner me Grâce haar eerste keer in België… hoe ze die eerste dag in het shoppingcenter van Wijnegem de ‘roltrap’ leerde kennen met Douwe en Mathilde. Kijk mama, papa… ik ga naar boven of beneden, zonder te moeten stappen. Of omgekeerd op de dalende roltrap naar boven proberen te lopen.

In de VS krijgen de ‘jongens’ in de verschillende gaststeden, voor drie maanden, een appartement toegewezen. De eerste drie maanden leven ze op kosten van de staat, daarna moeten ze voor zichzelf instaan. De Amerikaanse begeleider probeert hen wegwijs te maken. Showt hen de koelkast en de diepvrieskast… hij haalt een groot pak aardappelchips uit een kast. Dit zijn aardappelen… neen ze zijn al klaargemaakt, je hoeft ze niet meer te koken. Eén van de jongens haalt een fles Pepsi uit de koelkast en zegt dat die in Soedan Coca Cola heten… weten zij veel dat er zoveel frisdranken op de markt zijn. Volgt een demonstratie van hoe de elektrische verlichting werkt… of het toilet (dat kennen ze al van op het vliegtuig)… of de ‘wekker’, belangrijk, want ‘time is money’ in de US of A. Het is moeilijk om je voor te stellen wat ‘verwondering’ betekent, maar je leest het van hun gezichten. Je leest ook het ongemak bij zoveel ‘nieuwe’ indrukken, ‘nieuwe ‘voorwerpen’, ‘andere’ manieren van omgaan met elkaar. Wij zijn het zo gewend, we groeien er mee op, dat we er nauwelijks nog bij stil staan, maar voor hen is het werkelijk steeds weer de ‘eerste’ keer. Ze lopen samen naar de ‘supermarket’, waar de ‘magere’ Soedanezen schril afsteken tegen de rondbuikige ‘Super-size-me’ Amerikanen op de achtergrond. Die laatsten voelen zich ook niet erg op hun gemak met de vreemde snuiters die alles vastpakken en betasten. Ze lijken voor hen echt van een andere planeet te komen. Je vraagt je af of ze er enig idee van hebben waar die jongens vandaan komen.En of ze dat wel willen weten. Zouden ze zich anders gedragen indien ze wisten wat die jongens doorstaan hadden. De jongens vinden het ‘raar’ dat ze niet zomaar bij de ‘buren’ kunnen binnenlopen… zonder dat er meteen de politie wordt bijgehaald. In Soedan zouden ze je welkom heten en geïnteresseerd vragen wie je bent, wie je vader is, hoe het met je gaat, waar je vandaan komt, waar ze je mee kunnen helpen… hier worden ze als indringer beschouwd.